
Jurisprudentie
BB0238
Datum uitspraak2007-03-05
Datum gepubliceerd2007-07-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/34650, 06/34653
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/34650, 06/34653
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vertrouwensbeginsel / motiveringsgebrek / onzorgvuldige voorbereiding
Beroep en voorlopige voorziening inzake ambtshalve weigering verlening verblijfsvergunning regulier amv. Beroep ontvankelijk, onder meer nu conclusie dat dit niet zo is, niet in verweerschrift of ter zitting is onderbouwd. Meerdere intrekkingen bestreden besluiten rechtvaardigt geen beroep op vertrouwensbeginsel. Nimmer toegezegd dat in eisers verblijf zou worden berust. Uit de verklaringen van eiseres bij de ambtelijke commissie en de daarop gegeven toelichting van gemachtigde begrijpt de rechtbank dat eiseres stelt dat zij, als gevolg van Falun Gong achtergrond van haar moeder, geen adequate opvang kan krijgen en zich aldus beroept op artikel 3.56, eerste lid en onder c, Vb 2000. Verweerder heeft deze stelling beoordeeld in het licht van artikel 4:84 van de Awb en vervolgens gezegd dat het een asielgerelateerde omstandigheid betreft die geen bijzonder gewicht toekomt. Bestreden besluit berust aldus op motiveringsgebrek en is onzorgvuldig voorbereid. Dat verweerder in verweerschrift en ter zitting deze stelling in het licht van genoemd artikel van het Vb 2000 plaatst leidt de rechtbank niet tot ander oordeel. Ook voorzover verweerder het juiste toetsingskader hanteert, kan verweerder eiseres' stelling niet zo terzijde schuiven. Het betreft immers een stelling die van belang is voor vraag of er voor eiseres adequate opvang bestond ten tijde van haar minderjarigheid.
Beroep en voorlopige voorziening inzake ambtshalve weigering verlening verblijfsvergunning regulier amv. Beroep ontvankelijk, onder meer nu conclusie dat dit niet zo is, niet in verweerschrift of ter zitting is onderbouwd. Meerdere intrekkingen bestreden besluiten rechtvaardigt geen beroep op vertrouwensbeginsel. Nimmer toegezegd dat in eisers verblijf zou worden berust. Uit de verklaringen van eiseres bij de ambtelijke commissie en de daarop gegeven toelichting van gemachtigde begrijpt de rechtbank dat eiseres stelt dat zij, als gevolg van Falun Gong achtergrond van haar moeder, geen adequate opvang kan krijgen en zich aldus beroept op artikel 3.56, eerste lid en onder c, Vb 2000. Verweerder heeft deze stelling beoordeeld in het licht van artikel 4:84 van de Awb en vervolgens gezegd dat het een asielgerelateerde omstandigheid betreft die geen bijzonder gewicht toekomt. Bestreden besluit berust aldus op motiveringsgebrek en is onzorgvuldig voorbereid. Dat verweerder in verweerschrift en ter zitting deze stelling in het licht van genoemd artikel van het Vb 2000 plaatst leidt de rechtbank niet tot ander oordeel. Ook voorzover verweerder het juiste toetsingskader hanteert, kan verweerder eiseres' stelling niet zo terzijde schuiven. Het betreft immers een stelling die van belang is voor vraag of er voor eiseres adequate opvang bestond ten tijde van haar minderjarigheid.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/34650 en AWB 06/34653
V.nr.: 200.751.7017
inzake:
[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1986, van Chinese nationaliteit, wonende te Dordrecht, eiseres/verzoekster hierna te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 1 april 2002 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 4 april 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en ambtshalve besloten dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling” (amv).
2. Bij beroepschrift van 8 april 2002 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank, waar het betreft de weigering van de verblijfsvergunning asiel. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht (AWB 02/26369) is het beroep ongegrond verklaard.
3. Voorts heeft eiseres bij bezwaarschrift van 4 april 2002 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Bij besluit van 17 juli 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Bij beroepschrift van 5 augustus 2002 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens is bij brief van 5 augustus 2002 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 26 juni 2003 (AWB 02/59880 en AWB 02/59879) is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is verweerder opgedragen binnen veertien weken opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen en is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
5. Bij brief van 13 juli 2003 heeft verweerder tegen deze uitspraak hoger beroep ingediend. Bij uitspraak van 31 oktober 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (200305039/1) het hoger beroep ongegrond verklaard.
6. Verweerder heeft het bezwaar van 4 april 2002 bij besluit van 18 augustus 2003 ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 20 augustus 2003 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens is bij brief van 20 augustus 2003 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij brief van 29 april 2004 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, waarop het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn ingetrokken.
7. Op 21 januari 2005 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder het bezwaar van 4 april 2002 wederom ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 30 december 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens is bij brief van 30 december 2005 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Bij brief van 10 mei 2006 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, waarop op 15 mei 2006 het beroep is ingetrokken.
8. Bij besluit van 30 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland binnen achtentwintig dagen moet verlaten.
9. Bij beroepschrift van 17 juli 2006 heeft eiseres tegen dit besluit gemotiveerd beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 17 juli 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De gronden van het beroep dienen tevens als gronden voor het verzoek. Op 10 augustus 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 3 november 2006 heeft verweerder primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep, subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep en ten slotte tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij brief van 7 november 2006 heeft eiseres haar standpunt nog nader onderbouwd.
10. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T.Y. Siu als tolk in de taal Mandarijn.
11. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001, waarbij tevens wordt verwezen naar paragraaf C8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), blijkt dat in China adequate opvang voor minderjarigen bestaat, ongeacht hun leeftijd. Eiseres komt derhalve niet in aanmerking voor toelating. Nu er voorts duidelijkheid bestaat over de ontvangst van de minderjarige in China door de autoriteiten aldaar, is de conclusie dat bij terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats niet door de Nederlandse autoriteiten geregeld behoeft te worden. Het beleid inzake amv’s kan de rechterlijke toets volstaan, zo blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 31 oktober 2003, zodat het beroep dat is gedaan op de uitspraken van de rechtbank (AWB 05/17997 en 04/11827) niet kan slagen.
Eiseres heeft verwezen naar een Country Report van Human Rights en een stuk van M. Collet. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 juni 2003 overwogen dat genoemd rapport niet kan worden meegenomen in de beslissing en dat het stuk van M. Collet onvoldoende zwaarwegend is om het ambtsbericht buiten beschouwing te laten. Eiseres heeft zich beroepen op artikel 4:84 van de Awb. De omstandigheid dat eiseres vanwege haar moeders lidmaatschap van Falun Gong geen opvang kan verkrijgen is asielgerelateerd. Op grond van het overige aangevoerde (onder andere de lange periode van verblijf in Nederland) valt niet in te zien dat sprake is van dusdanige bijzondere feiten of omstandigheden dat een beslissing overeenkomstig het beleid van onevenredige hardheid is. Een beroep op artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) staat niet ter toetsing nu geen sprake is van een aanvraag om voortgezet verblijf. Overigens zou de op 5 november 2002 gepleegde winkeldiefstal, in verband waarmee eiseres een transactie heeft aanvaard, eveneens grond hebben gevormd voor het niet verlenen van de gevraagde vergunning.
3. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De overweging dat voor eiseres gedurende haar minderjarigheid opvang voorhanden was, is in strijd met het vertrouwensbeginsel, gelet op onder meer het feit dat tweemaal een bestreden besluit is ingetrokken.
Subsidiair stelt eiseres wel degelijk aannemelijk te hebben gemaakt dat tijdens haar minderjarigheid voor haar persoonlijk geen opvang voorhanden was. Nu eiseres een Falun Gong kind is, zou ze als gevolg daarvan niet worden opgevangen, hetgeen geen asielgrond is, zoals ten overstaan van de ambtelijke commissie reeds is gemotiveerd. In het bestreden besluit wordt evenwel zonder op het voorgaande te reageren gesteld dat sprake is van een asielgrond. Het beroep op het Country Report kan thans wel in de beoordeling worden betrokken, nu de bezwaarfase is opengevallen en thans een ex-nunc toetsing geldt. Aldus heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 7:11 van de Awb. Eiseres heeft naar veel meer informatie gewezen, waaronder de bij de gronden van 15 juni 2006 overgelegde rechterlijke uitspraken. Hieraan wordt ongemotiveerd voorbijgegaan. Evenmin is in het bestreden besluit ingegaan op de tijdens de hoorzitting geponeerde stelling dat het vreemd is dat, waar het betreft opvang anders dan in weeshuizen, het ambtsbericht van voor de beleidswijziging en die van daarna, dezelfde informatie bevatten, terwijl thans op basis van dezelfde informatie wordt gesteld dat adequate opvang voorhanden is. In verband met het beroep op bijzondere omstandigheden wordt eveneens verwezen naar de gronden van 15 mei 2006, onder meer bestaande uit het tijdsverloop. Daarop is evenmin ingegaan in het bestreden besluit. Gezien die omstandigheden is eiseres van mening dat inbreuk wordt gemaakt op het recht op privé-leven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Als een vreemdeling met terugwerkende kracht in het bezit wordt gesteld van een tijdelijke verblijfsvergunning en die vergunning inmiddels is verlopen, wordt direct beoordeeld of een geslaagd beroep op artikel 3.52 van het Vb 2000 kan worden gedaan. Aan dit artikel had derhalve getoetst moeten worden. Dat aan eiseres thans een winkeldiefstal wordt tegengeworpen is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en het vertrouwensbeginsel, nu dit niet eerder is gedaan en eiseres hierop niet heeft kunnen reageren. Als verweerder meteen correct had beslist, had dit niet tot weigering van een verblijfsvergunning geleid.
4. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
5. Op grond van artikel 14 van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 3.6, aanhef en onder b en 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vb 2000 kan verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen voor verblijf als amv.
6. In artikel 3.56 van het Vb 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als amv kan worden verleend aan de amv:
a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de
Vw 2000 is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Vw 2000;
b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
7. In hoofdstuk C2/7.4.1 van de Vc 2000 is het beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen neergelegd. Blijkens het beleid zoals dat is neergelegd in hoofdstuk C2/7.4.5 van de Vc 2000 wordt, voor zover hier van belang, de verblijfsvergunning verleend tot de dag waarop de vreemdeling meerderjarig wordt.
8. Blijkens hoofdstuk C2/7.4.3 van de Vc 2000 wordt onder adequate opvang verstaan iedere opvang (ongeacht de vorm) waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een vergelijkbare positie als de betrokkene bevinden. Dit kan bestaan uit opvang door ouders, familieleden, vrienden, buren, stam-, clan- of dorpsgenoten. (...)
Opvang in een (particuliere) opvanginstelling is aan te merken als adequaat indien de opvanginstelling naar lokale omstandigheden aanvaardbaar is.
Indien in het landgebonden asielbeleid (zie C8) is vastgelegd dat algemene opvangvoorzieningen beschikbaar en toereikend zijn, mag ervan worden uitgegaan dat er adequate opvang is. Daadwerkelijke plaatsing behoeft ten tijde van de beschikking niet te zijn geregeld.
Indien in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat de autoriteiten zorgdragen voor de opvang en dat de opvangvoorzieningen adequaat zijn, behoeft geen onderzoek naar een concrete opvangplaats in een opvanginstelling te worden gedaan.
In al deze gevallen wordt verwacht dat de betrokkenen vertrekken naar het land van herkomst of naar een ander land waar zij redelijkerwijs naar toe kunnen gaan.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift onder het kopje “Conclusie” primair geconcludeerd heeft tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep. Nu dit standpunt in het verweerschrift noch ter zitting van enige onderbouwing is voorzien en onder 3.10 van het verweerschrift wordt gesteld dat het beroep ongegrond is, gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder het beroep ontvankelijk acht. Nu de rechtbank voorts niet is gebleken van feiten of omstandigheden die nopen tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep zal de rechtbank het beroep inhoudelijk beoordelen.
10. Eiseres heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, waarbij onder meer is gewezen op het feit dat tot tweemaal toe een bestreden besluit is ingetrokken. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die dit beroep kunnen rechtvaardigen. Zo is bijvoorbeeld nimmer aan eiseres schriftelijk of anderszins toegezegd dat in haar verblijf hier te lande zou worden berust. Er is voorts geen rechtsregel die maakt dat aan de enkele intrekking van een beschikking op bezwaar, zoals in de onderhavige procedure is gedaan bij brieven van 29 april 2004 (de beschikking op bezwaar van 18 augustus 2003) en 10 mei 2006 (de beschikking op bezwaar van 12 december 2005) het gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat aan eiseres een verblijfsvergunning zou worden verleend.
11. Eiseres heeft zich bij brief van 15 mei 2006, onder verwijzing naar het beroepschrift van 30 december 2005 op het standpunt gesteld dat er voor haar persoonlijk tijdens haar minderjarigheid geen adequate opvang voorhanden was, in welk verband erop is gewezen dat haar situatie ernstig wordt bemoeilijkt door de Falun Gong achtergrond van haar moeder. Uit het verslag van gehoor door de ambtelijke commissie blijkt het volgende. Op de opmerking van de ambtelijke commissie dat het haar bekend is dat naast opvang in wees- en verzorgingshuizen ook op het platteland van China de lokale gemeenschap voor minderjarigen zorgt, heeft eiseres geantwoord “ze willen mij niet. Ze denken dat ik ook bij de Falun Gong ben net als mijn moeder”. Op de opmerking van de ambtelijke commissie dat het haar bekend is dat indien een al wat oudere minderjarige zelfstandig wenst te leven, het straat- of wijkcomité zal assisteren bij het vinden van zelfstandig onderdak heeft eiseres geantwoord “Ze hebben mijn moeder ooit geslagen, zij zouden mij niet helpen”. Tijdens het gehoor heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat de moeder van eiseres bij Falun Gong was, hetgeen bekend is bij de Chinese autoriteiten. Ook heeft de gemachtigde erop gewezen dat de Minister weliswaar in de asielprocedure heeft aangevoerd dat mevrouw niet in de actieve negatieve belangstelling staat, maar dat het een andere vraag is of de overheid bereid is om actief zorg te verlenen en mevrouw te beschermen, alsmede dat het in ieder geval aannemelijk is dat eiseres niet de actieve zorg van de Chinese overheid heeft te verwachten.
De rechtbank begrijpt hieruit dat eiseres stelt dat zij, als gevolg van de Falun Gong achtergrond van haar moeder, persoonlijk geen opvang zou hebben kunnen verkrijgen tijdens haar minderjarigheid en zich aldus beroept op het bepaalde in artikel 3.56, eerste lid en onder c, van het Vb 2000. Verweerder heeft in het bestreden besluit de stelling dat voor eiseres persoonlijk geen adequate opvang heeft bestaan gedurende haar minderjarigheid evenwel opgevat als een beroep op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb en daarvan vervolgens gezegd dat deze stelling een asielgerelateerde omstandigheid betreft die derhalve in dit verband geen (bijzonder) gewicht toekomt. Gelet hierop is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en leidt het aan een motiveringsgebrek. Dat in het verweerschrift en ter zitting deze stelling door verweerder is geplaatst in het kader van artikel 3.56, eerste lid en onder c, van het Vb 2000, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Want ook voor zover verweerder het juiste toetsingskader hanteert, kon en kan verweerder eiseres’ stelling niet terzijde schuiven met de opmerking dat eiseres' stelling asielgerelateerd is. Hetgeen eiseres omtrent de Falun Gong-achtergrond van haar moeder naar voren heeft gebracht, is immers van belang voor de vraag of voor eiseres tijdens haar minderjarigheid adequate opvang voorhanden was.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en daarmee tevens berust op een ondeugdelijke motivering.
Hetgeen door partijen overigens is aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
12. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
14. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
16. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
III . BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/34650
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/34653
- wijst het verzoek af;
In alle zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van de door eiseres betaalde griffierechten van in totaal € 282, -- (zegge: tweehonderd en tweeëntachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 5 maart 2007 door mr. G.S. Crince Le Roy, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc:
Coll:
D:
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.